De onderstaande tekst schreef ik voor een symposium over het werk van Jeroen Mettes aan de universiteit Leiden,
georganiseerd door Bram Ieven. Het stuk is onlangs op de website N30 gepubliceerd. Hieronder is het volledig te lezen.
*
Jeroen Mettes was al gestorven, toen ik zijn werk leerde kennen. Ik las zijn blogposts en kreeg een beeld van de Nederlandstalige poëzie in de jaren waarin hij ze schreef, toen ik nog op Goeree-Overflakkee woonde, het atheneum deed en mij waarschijnlijk bezig hield met verliefd worden.
Het was Bram Ieven die mij wees op het werk van Mettes. In 2011 meldde hij me via facebookchat uit Californië dat N30 binnenkort zou worden gepresenteerd in een HEMA-filiaal te Den Haag.
In dat jaar volgde ik een college bij Geert Buelens aan de Universiteit Utrecht. Daar ontmoette ik Frank Keizer. Frank en ik zouden naar die presentatie gaan, vrienden worden en nog vaak over Mettes praten. Het zou een manier zijn om over Nederlandstalige poëzie te praten, de poëzie van de eenentwintigste eeuw. Wat was er daarvoor gebeurd, in de jaren negentig, toen ik naar de lagere school ging? De tijd van de oneindige mogelijkheden, burgeroorlog op de Balkan, XTC, de nieuwe wereldorde, postmoderne nostalgie, de afbraak van de verzorgingsstaat, de protesten van de andersglobalisten.
Toch gaat N30 niet over de jaren negentig, over de mogelijkheid van een andere wereld. In ieder geval niet in narratieve zin. Het gedicht is er gewoon, dóet iets. Ik zat opgescheept met dat lijvige boek vol zinnen, botsende werelden. Ik vond het satirisch en overweldigend, soms vreemd brallerig. Dat het individuele zinnen waren die brallerige taal opvoerden en dat er geen sprake was van één brallerige auteursstem wist ik ook wel, maar toch. Wat een aanmatigende hoeveelheid tekstuele shit. Ik moest mijn leeswijze herzien en zat weer op school. Ik leerde de begrippen ‘parataxis’, ‘non-sequitur’ en ‘New Sentence’ kennen en was een beetje bang voor de gewelddadige intellectualiteit van deze Jeroen Mettes, over wie zo serieus en met veel frustratie en melancholie werd gesproken.
Ik kreeg pas grip op het tekstding N30 toen ik las hoe Mettes over poëzie dacht: een autonoom blok affecten, ritmisch onttrokken aan de taal van de gemeenschap. Welke die ook moge zijn, om het citaat van Octavio Paz te gebruiken dat Mettes als motto boven zijn blog plaatste. Ik begreep hoe pulserende ritmes aan concept en intellect vooraf gingen, ze structureerden.
Mettes’ werk besmette mij met een obsessie: het denken over taal van een gemeenschap. Ik begon te peinzen en te prutsen. Ik wilde mij bezighouden met de tekst als democratische ruimte, de poëzie van het luisteren, het vergroeien met vreemd materiaal. Toen ik Jack Spicer leerde kennen en zijn poëtica van de marsmannetjes, die zijn taal binnen kwamen vallen en de boel overhoop gooiden, begon de ellende pas goed. Een totaal andere manier om over ordening en vorm na te denken. Ik begreep poëzie opeens als druk op huid, wind, modulatie en weerstandsbeleid. Deze wind komt van alle richtingen, niet uit het paradijs. Het seculiere denken dat de Leegte of het Buiten op de vacante troon van God plaatst, moet steeds opnieuw aan religiekritiek worden blootgesteld. Dit is het bestrijden van ‘Nietskitsch’, zoals Samuel Vriezen en Mettes dat ergens in een blogdiscussie hebben verwoord.
Wat ik hier dus zeker niet wil zeggen is dat poëzie een intelligente textbook enscenering moet zijn van de ervaring van het Andere, het Buiten – iets dat Mettes, in mijn lezing van dat stuk, bij Dirk van Bastelaere ontwaarde en afkeurde. De taal zelf wordt dan niet psychotisch maar er wordt met taal een psychose gerepresenteerd. De taal in N30 lijkt wel psychotisch, al blijf ik het idee hebben dat dit gedicht op een of ander manier als detox kan worden gelezen en dus niet volledig opgaat in haar eigen krankzinnigheid. Een vorm van afstand die ik een eerder stuk over Mettes maar satire heb genoemd. N30 blijft iets hebben van een grote greep, een ambitieus project. Een Infinite Jest-achtig object (Mettes deelde een door theorie geïnformeerd moralisme met David Foster Wallace).
Dan ‘Poor Yorick Entertainment’. De titel van dit postuum gepubliceerde gedicht verwijst naar de door Hamlet geïnspireerde naam van het filmproductiebedrijf van James O. Incandenza, de experimentele filmmaker uit Infinite Jest die zichzelf van het leven berooft door zijn hoofd in de magnetron te steken. De zinnen in dit gedicht zijn in zekere zin nog oppervlakkiger dan die in N30. Even lichten ze op en verdwijnen dan weer in de grondtoon. Eerst dacht ik dat deze zinnen representatiever zijn voor het verlangen van Mettes dan de zinnen in N30, maar representativiteit is in dit geval een onbruikbaar concept. Hij illustreerde niet wat hij dacht in essays of blogposts: hij schreef gewoon, verzamelde informatie in een document.
In mijn schrijven wend ik me niet meer tot de overkill aan materiaal, de tekstuele burgeroorlog van Mettes. Waarom lijkt hij formeel zo weinig invloed op me te hebben gehad? Misschien omdat hij geen stijl heeft, geen vormkenmerken. D.w.z. niet op een overkoepelend niveau, als manier om ervaring te stileren. Maar dat is dan ook een erg beperkt vormbegrip. Vorm is er simpelweg, als ritme, een stok in het mechaniek.
Ik weet niet goed waar ik nu sta en waar ik mee bezig ben. Theoretisch doe ik onder voor Mettes, zijn grimmigheid boezemt me nog een vage angst in (boerenlulopmerking). De laatste maanden schrijf ik heel vaak het woord dood op. Het is een dood in maatschappelijke zin. Isolatie. Het probleem is dat ik niet weet hoe ik moet schrijven over gemeenschap. Merk op hoe het woord ‘over’ hier al niet toereikend is.
Door het proza van de Amerikaanse schrijfster Chris Kraus ben ik op het spoor gezet van de decreatie, ontschepping, een begrip uit haar roman Aliens and Anorexia. Ook hier zit ik weer hele avonden met Frank over te praten. Het gaat om het blootstellen van de eigen subjectiviteit aan erosie. Aliens die mijn lichaam veranderen, hergebruiken. Ontschepping tast daarbij ook het idee van een poëtisch centrum aan, van creatieve kracht. Ik wil niet creatief zijn maar afstand doen van mijn innerlijkheid door de hele tijd ‘ik’ neer te pennen. Soms denk ik dat er een manier bestaat om door de ontvorming of ontschepping tot het epische te komen. Het epos als oefening, een serie bewegingen die niet zozeer het ‘verhaal van de stam’ vertelt maar haar in ieder geval hoorbaar maakt: sociaal geluid.