Er verschenen twee diepgravende teksten over Nederland in stukken. Lees hier een bespreking van Jens Meijen in DWB:
‘De talen gebezigd in contracten, politieke pamfletten, beleidsdocumenten en overheidscommuniqués verbergen meer dan ze ophelderen. Ze fungeren als de stenen façade waar ik het eerder al over had. Ze lijken wel één ondeelbare steen, nauwelijks te analyseren, zoals de haast onvernietigbare zwarte doos in een vliegtuig. De machtsrelaties die ze verduisteren kunnen zo ongemerkt voorbijglippen en ingrijpende gevolgen hebben in de echte wereld. Macht degradeert de taal tot een gebruiksvoorwerp, en het is precies dat kruispunt van macht en objectivering waar Maarten van der Graaffs politieke kritiek en seksuele ontwikkeling zich allebei schuilhouden. Waar deze bundel innoveert tegenover zijn eerdere werk, of zo voelt het voor mij alleszins aan, is dat het de machtsverhoudingen die in alle taalgebruiken verborgen zitten niet alleen expliciteert en ondergraaft via formele elementen als collage en decontextualisering, maar dat het ook die vernietigde machtsverhoudingen vervolgens aanwendt om een eigen, verbrokkeld universum op te bouwen.’
Roelof ten Napel benaderde op Klecks Nederland in stukken met ‘het deel’ als uitgangspunt. Lees zijn tekst hier:
‘Hoe het ook zij: als je uit Nederland in stukken citeert, lijk je dat geregeld ook niet te doen, omdat de samenhang – op het niveau van ‘afdelingen’, ‘reeksen’, ‘gedichten’, of ‘regels’, ‘zinnen’ – lang niet altijd even regulier is. Of omgekeerd: je lijkt zelfs tijdens het lezen soms alleen maar citaten en fragmenten mee te krijgen, alsof er een andere bundel bestaat (‘Nederland’) waaruit je maar een aantal uitgekozen en samengevoegde stukken (ja) leest.’
‘De punt (‘.’) is in Nederland in stukken niet in de eerste plaats grammaticaal, maar ritmisch. En daarmee wordt de thematiek die ik aan het begin van dit stuk benoemde – die, hoewel ik het daar niet over heb gehad, ook ‘inhoudelijk’ wel de kop op steekt – ook op woordniveau of zinsniveau doorgevoerd. Normaliter deelt een punt een tekst op in zinnen. Dat zorgt voor een bepaald normaal leesritme. Hier doet de punt iets anders, en wordt het ritme waarmee je een punt normaal leest, behouden om het anders te gebruiken, of uitgebuit. De bachelorscriptie, waarin iemand de vraag stelt in welke mate Van der Graaff daardoor afhankelijk blijft van het bestaan van dat normale leesritme, ga ik niet schrijven, maar zou wel een mooi voorbeeld zijn van een manier om een bundel die wellicht uitnodigt tot het gebruik van adjectieven als ‘experimenteel’ of ‘radicaal’ ook te lezen in termen van wat het behouden moet. Iemand met een neiging tot metonymische of synecdochale lezingen zou vervolgens kunnen concluderen dat een absolute revolutie onmogelijk is, omdat je enkel gebruik kunt maken van de middelen die, waar je je al bevindt (vóór de revolutie, dus) al beschikbaar zijn.’